geen

Boerderijtypen

Het classificeren van de verschillende type boerderijen was een onderdeel van de brede belangstelling naar de geschiedenis van het platteland in de 19de eeuw. In het eerste grote onderzoek naar de historie van boerderijbouw, ondernomen door de Utrechtse hoogleraar Gallee, meende men dat de verschillen in bouw overeenstemden met de woongebieden van de oude Germaanse stammen in ons land.

Gallee noemde de boerderijen in het noorden ‘Fries’, in het oosten en midden ‘Saksisch’ en in het zuiden en zuidoosten ‘Frankisch’. Kort na hem begon de Friese boerenzoon Uilkema een vergelijkbaar onderzoek, maar bij hem stond – wellicht als gevolg van zijn afkomst – de functionele indeling van boerderijen voorop. Deze twee onderzoeken hebben door de jaren heen tot een zekere stammenstrijd geleid. De indeling die hier wordt aangehouden, is heden ten dage min of meer algemeen geaccepteerd. Er wordt niet alleen rekening gehouden met de historie van de streek, met traditie en met bouwwijze, maar ook met de invloed van het bedrijf en de grond. Men komt dan op vier typen; drie grote en één kleine.

 

De Noordelijke Groep (ook wel: Friese Huisgroep

Deze groep omvat de boerderijen van Noord-Holland, Friesland, Groningen en de Waddeneilanden. Het zijn boerderijen met overwegend veehouderij en ze hebben een dekbalkgebint. Ervan afgeleide vormen komen voor in het oosten van Drenthe en Overijssel en in Zuid-Holland. Bekend zijn de stolp (Noord-Holland), de stelp en de kop-hals-rompboerderij (Friesland). In Groningen zijn de enorme driekap-boerderijen en het Oldambster type te vinden.

 

De Hallehuisgroep  

type_hallehuis_1176De hallehuisgroep is de grootste: geografisch strekt deze groep zich uit over Drenthe, Overijssel, Gelderland, Utrecht, het Gooi en het grootste deel van Zuid-Holland. In de zuidoosthoek van Friesland, Zuidwest-Groningen en in Noord-Limburg komen ook hallehuizen voor.

Bekendste hallehuis is het los hoes, dat zowel in Drenthe als in Twente nog tot in de 19de eeuw de overheersende boerderijvorm bleef. Vooral langs de rivieren ontwikkelde zich het T-type met dwars geplaatst woonhuis, soms maar voor de helft uitgebouwd: het krukhuis. Veel kleiner waren de keuterboerderijen op de Veluwe. In Utrecht en Zuid-Holland zijn de hallehuizen ontwikkeld tot zeer herkenbare lokale varianten, hoewel er ook opvallende overeenkomsten zijn met de oostelijke typen (bijv. de Gooise boerderijen, die erg op de Drentse lijken). Tussen Utrecht en Holland vallen de boerderijen op door hun “stedelijke” uitstraling.

 

De Dwarshuisgroep (ook wel: Zuidelijke Huisgroep) 

type_zuidnederland_1200Deze groep beslaat het grootste deel van Noord-Brabant en Limburg. Bekend zijn de langgevelboerderij met als varianten het hoekgeveltype en het langstraatse type, alle in Noord-Brabant voorkomend. In Zuid-Limburg Is de dwarshuisgroep uitgebouwd tot de opvallende hofboerderijen in carrévorm, onder meer gekarakteriseerd door het vakwerk en de toepassing van leem of mergel.

 

De Zeeuwse en Vlaamse Schuurgroep 

type_zeeuws_vlaams_1200De Zeeuwse en Vlaamse schuurgroep komt voor op de Zeeuwse eilanden en Zeeuws Vlaanderen, in het westen van Noord-Brabant, in het grensgebied van Zeeland en op de Zuid-Hollandse eilanden. Typerend door hun zwartgeteerde planken wanden en grote zijdeuren (m.n. in Zeeland) staan deze graanschuren los van de boerderij.

 

 

 

Tekst mede ontleend aan de publicaties van Koen Kleijn, Boerderijen in Nederland’ uitg. Atrium, 1984.
De afbeeldingen zijn overgenomen van Piet van Cruyningen ea, Het Boerderijenboek, SHBO, Waanders, Zwolle.